donderdag 1 februari 2007

222. Levensloop meester Alberts


In januari '60 kwam ik in Vroomshoop en kreeg een nogal dynamische groep in klas 5 onder mijn hoede. Na 2 of 3 weken had ik die 36 lievertjes zover dat ze niet alleen hun eigen zin deden, maar ook die van mij. Nog steeds fijne herinneringen aan die klas. Het volgende jaar ('61-'62) kreeg ik jullie klas in 3. In dat jaar is er geen schoolfoto gemaakt. Heb niet veel, maar beslist geen slechte herinneringen aan jullie. Gevolg van bijzondere braafheid. Niet van mijn kant natuurlijk, maar... de jaren daarna klas 5, 4, 3, 5, 4, 3 enzovoort. Tengevolge van deze regeling is er 1 lichting aan mij ontsnapt en mocht er één klas twee jaar lang van dezelfde ‘wijze’ man genieten.

In die goeie ouwe tijd haalde de heer van Duijn op de laatste vrijdag van de maand onze guldentjes op bij dhr. M. de Groot en dan kregen we onze envelop met inhoud, wel fl. 300, na schooltijd, in het kamertje met op de tafel groen laken, bedekt met plastic.
Juffen van Dijk en Kronemeijer zagen eens kans om mijn envelop heimelijk weg te nemen. Ik liet niks merken en ging naar huis. Een half uur later stoof Janneke woedend bij ons binnen, smeet mijn geld op tafel met de woorden "hier ijskouwe, en nou mis ik mijn trein". Of zij de trein toen echt gemist heeft en dus een uur later in Kollum bij haar ouders was, dat weet ik niet meer.

Van Dijken was een echte vogelman. Eens stapte ik vanuit de vierde klas door de open (!) tussendeur bij hem binnen. Een flinke kinderschaar en een klas kanaries, gehuisvest in een volière achter in de klas op de kast. Ik nam het woord en sprak tot de kanaries: "Rookt jullie meester een sigaar of een piep?" Een van de vogeltjes antwoordde prompt naar waarheid:"piep". Dat heeft mij vanwege de weddenschap vooraf: "kunnen die vogeltjes al praten?" nog een reep chocola opgeleverd.
Mulder was de man van de Elisabethbode en verloor eens vlak bij de spoorbomen de macht over de bijbehorende dubbeltjes en liet deze munten hun eigen weg kiezen op en over de klinkers, maar na enig buk- en grijpwerk waren alle penningskens weer terecht.

In de herfst van 1968 moest ik een tijdje logeren in Hengelo, in het ziekenhuis. Op de eerste dag van mijn herintrede werd mij een sleutel van de school overhandigd, ruim 8 jaar na mijn eerste verzoek. Collega Stienstra was van mening dat mijn exemplaar in eremetaal uitgevoerd had moeten zijn, ik had er het langst om gezeurd.

De laatste jaren dat de heer van Duijn voor de klas stond was hij helaas vaak niet goed meer in staat zijn werk te doen. De diverse pauzes werden steeds langer en half maart 1972 ging het helemaal niet meer en is er een vervanger gevonden voor mijn vierde klas en heb ik mijn vorige (vijfde), bijzonder prettige klas naar hun laatste schooldag begeleid.

Terwijl ik dit schrijf schiet mij artikel 1 van de toenmalige Lager Onderwijswet te binnen, die ik in 1948 bij mijn examen goed moest kennen:
"Het onderwijs wordt onder het aanleren van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens van het kind, aan zijn lichamelijke oefening en aan de opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden."

Mijn ruim duizend ex-klasgenoten moeten, als ze dat willen, maar beoordelen of ik voldoende naar de letter en de geest van de wet heb gewerkt. Ongeacht de uitkomst van die beoordeling blijf ik bij mijn favoriete spreuk: "Mea mihi conscientia pluris est quam omnio sermo" hetwelk betekent: "Mijn geweten is mij meer (waard) dan het geklets van alle mensen."

Een van mijn collega's uit de Oudheid, dhr. Quintilianus, had ook een lijfspreuk; "Quem Dii ode re paedagogum fecere" (Dien de gode/n haten hebben zij schoolmeester gemaakt). Maar dat vind ik ongepast!
Of werd deze antieke Romein zo erg onderbetaald dat hij dit daarom in wanhoop uitriep? Laten wij het daar maar op houden.

Veel plezier toegewenst op de feestdag, de 21e april!

In dankbare herinnering, jullie meester Alberts.

Geen opmerkingen: